Klassieke Astrologie
De Tetrabiblos van Klaudios Ptolomaios 

PicoSearch      
  Help
                                                 

 

Menu Klassieke
Astrologie

 

Homepagina


Klassieke Astrologie

 

Kontakt

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Klassiek  tetra1_12.html

 

 

De Tetrabiblos van Klaudios Ptolomaios, Boek-1, Hoofdstuk-12
De jaarlijkse seizoenen


Het jaar bestaat uit vier seizoenen: voorjaar, zomer, herfst en de winter. Van deze (seizoenen) heeft de lente voornamelijk een aandeel in vochtigheid, want bij de verdwijning van de koude en het opnieuw beginnen van de warmte, vindt een expansie plaats van de vloeibare stoffen. 

 

De zomer is voornamelijk heet als gevolg van de grootste nadering van de Zon bij het zenit1

De herfst is voornamelijk droog, omdat de recente warmte het vocht heeft geabsorbeerd. 

En de winter is hoofdzakelijk koud, de Zon bevindt zich dan op de verste afstand van het zenit. 

 

Het begin van de gehele zodiakale cirkel (die gezien zijn aard als cirkel geen begin kan hebben noch een einde) wordt daarom aangenomen als zijnde het teken van de RAM, dat begint bij het lentepunt2 aangezien de vochtigheid van de lente het primaire begin van de zodiak vormt, analoog aan het begin van al het dierlijke leven, dat in de eerste fase van haar bestaan, in overvloed rijk is aan vochtigheid. Het voorjaar is evenals het eerste jaar van het dierlijke leven, zacht en teder en is daarom toepasselijk geplaatst als het begin van het jaar en wordt door de andere seizoenen passend gevolgd. 

 

De zomer komt als tweede en komt in zijn kracht en hitte overeen met de twee levensfase van het dierlijk leven: het hoogtepunt van het leven, en is de periode die het meest rijk is aan warmte. 

 

En de levensfase, als het hoogtepunt van het leven voorbij is en waarin het verval zich voorbereidt op zijn komst, is voornamelijk rijk aan droogte en komt overeen met de herfst. 

 

En de laatste periode, die van ouderdom, die zich haast naar zijn ontbinding, is voornamelijk koud, zoals ook de winter is.

 

_________________________________ voetnoten door J. Ligteneigen

 

1. Zenit: het hoogste punt aan de hemel voor een hemellichaam. In deze tekst betekent dit het hoogste punt dat de Zon bereikt om 12 uur plaatselijke tijd. 

 

2. Lentepunt, het snijpunt van de equator van de Aarde en de ecliptica (de baan van de Zon). Zie de figuur hieronder. Het lentepunt is het snijpunt van de evenaar van de Aarde (de Equator) en de baan van de Zon (de Ecliptica), aangegeven met het symbool Ram. Door de eeuwen heen beweegt dit snijpunt zich langzaam achterwaarts, maar het uitgangspunt verandert nooit: de dierenriem begint eeuwig en altijd vanaf dit snijpunt.

 

 

 

Deze ontzettend belangrijke zinsnede is meteen het antwoord op het voornaamste (en onzinnige) bezwaar tegen de astrologie, nl. dat de tekens zijn verschoven en nog steeds bezig zijn te verschuiven. Het wordt uit deze zin enorm duidelijk dat Ptolemeus de eerste 30 graden na het lentepunt (de equinox) de invloed toekent aan het teken Ram, de volgende 30 graden de invloed die aan Stier behoort, en zo verder met de rest van de zodiak. Wij zouden eigenlijk moeten zeggen dat de sterren van plaats zijn veranderd in plaats van die delen van de hemel waarin ze ooit hebben gestaan. Ptolemeus schijnt dit onzinnige bezwaar van de modernen al voorzien te hebben en heeft er in hoofdstuk 25 van boek-1 al de nodige aandacht aan gegeven, zodat dit bezwaar eigenlijk voorkomen had kunnen worden. Helaas is het jammer voor de astrologie dat ze op die manier is (en wordt) aangevallen door mensen die volledig onkundig waren (en zijn) van deze uitgangspunten.

 

 

Geplaatst: 13 juli 2008, © J. Ligteneigen

 

 

 

 

     

 

 

       

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

______________________________________________

Pagina voor het laatst bewerkt op / Page maintained on:   02/07/2023